Een paar reizende monniken bezochten eens een beroemde zenmeester die in een oude stad aan een rivier woonde. De zenmeester zat hoog in de toren van de Oude Kerk, vlakbij de Dam van de rivier. In de torenkamer keek hij over de prachtige binnenstad. Maar het was er ook koud en eenzaam.
De monniken wilde heel graag weten waaruit de oefenpraktijk bestond van de oude man. Zij wilden namelijk graag verlicht worden en vroegen zich af wat zij daarvoor moesten doen. Met veel moeite beklommen zij de duizend treden van de toren. Buiten adem kwamen zij aan bij de verblijfplaats van de zenmeester. Op de winderige overloop zat hij op een stoel tevreden voor zich uit te kijken. De monniken hadden geen oog voor het prachtige uitzicht achter de wijze man. Wanneer je over het torenhek naar beneden keek kon je de roodbruine daken van de grachtenpanden zien die zich in steeds groter wordende cirkels uitstrekte.
Toen de zenmeester de monniken gewaar werd, begroette hij hen hartelijk. Een duif, die op het torenhek zat, vloog verschrikt op toen de monniken nederig voor de zenmeester neerknielden.
De monniken stelden hem meteen maar de vraag waar ze al jaren mee bezig waren:
‘Zeer geachte zenmeester, vertel ons, hoe worden wij verlicht?’
De zenmeester glimlachte en zei bedachtzaam:
‘Dat is heel eenvoudig.
Ik eet…ik loop…ik zit en ik slaap…’
De monniken vonden die informatie nogal magertjes. Hadden zij daarvoor die hele toren beklommen om zoiets simpels aan te horen? Het leek er bijna op of de zenmeester hun een verhaaltje op de mouw spelde. Verlicht worden moet toch een grotere klus zijn dan dat. Hij houdt iets voor ons verborgen…
Geïrriteerd zei een van de monniken:
‘Dat is toch niets bijzonders, gewaardeerde zenmeester. Ook wij eten, lopen, zitten en slapen, elke dag. Maar dat maakt ons toch nog niet verlicht!
De zenmeester antwoordde vriendelijk maar vastberaden:
‘Ja, dat klopt. Maar als ik eet, dan eet ik ook. Als ik loop dan loop ik. Als ik zit dan zit ik. En als ik slaap dan slaap ik.’
De zenmeester liet bewust een stilte vallen. De duif was teruggekeerd en zat nu naast hem op het torenhek. Hij hield zijn kopje scheef.
De monniken keken de zenmeester ongelovig aan en maakten aanstalten om te vertrekken. De zenmeester zei:
‘Toen jullie naar boven klommen hebben jullie niet gezien hoe mooi hol en glad de traptreden zijn uitgesleten van de toren. Toen jullie door de stad wandelden hebben jullie niet gezien hoe tussen de straatstenen prachtig groen mos groeit…’
De zenmeester aaide de duif. De monniken namen afscheid van de zenmeester en liepen naar de deur die naar de torentrap leidde. Achter zich hoorden zij de zenmeester nog zeggen.
‘Eet… Loop… Zit… Slaap.’
Vol onbegrip daalden de monniken de trap af.