JC Bloem bio

J.C. Bloem (1887-1966)

Hij debuteerde in 1921 met zijn eerste bundel ‘Het verlangen’ waarin de dichter getuigt van een ‘goddelijke onvervuldheid’ die door haar spanning en stuwkracht het leven draaglijk maakt. In later werk verdiepte Bloems gevoel zich tot een aanvaarde weerloosheid ten opzichte van eenzaamheid, ouderdom en dood. LevensloopJakobus Cornelis Bloem (Jacques) is de zoon van Jacobus […]

Hij debuteerde in 1921 met zijn eerste bundel ‘Het verlangen’ waarin de dichter getuigt van een ‘goddelijke onvervuldheid’ die door haar spanning en stuwkracht het leven draaglijk maakt. In later werk verdiepte Bloems gevoel zich tot een aanvaarde weerloosheid ten opzichte van eenzaamheid, ouderdom en dood.

nachtegalen bloem
nachtegalen

Levensloop
Jakobus Cornelis Bloem (Jacques) is de zoon van Jacobus Willem Cornelis Bloem en Catharina Maria Anna van Eck.
Ten tijde van zijn geboorte was zijn vader burgemeester van Oudshoorn, en was diens vader, J.C. Bloem minister van Financiën. Jacques kreeg, evenals zijn zusje en broertje, aanvankelijk huisonderwijs van een Franse gouvernante en bezochten eerst later de dorpsschool. Als jongetje van negen las hij al de Franse dichtwerken Ruy Blas van Hugo en Les noces d’Attila van Henri de Bornier in de oorspronkelijke taal.

Tijdens zijn HBS-tijd in Leiden (1899-1905) was hij gedurende de week in huis was bij een leraarsgezin. Hij voelde zich daar ontheemd en eenzaam, en ook dat heeft zijn sporen nagelaten. In 1903 vestigde vader Bloem zich, 45 jaar oud na zijn vaderlijk erfdeel ontvangen te hebben, als ambteloos burger in Amersfoort, en toen Jacques, na het doubleren van de vierde klas voor het eindexamen zakte, werd hij herenigd met het gezin om het laatste jaar in Amersfoort (1905-1906) over te doen.

Het gezin was in 1904 in één slag zijn vermogen kwijtgeraakt, iets dat Bloem ervoer als een vernedering en dat de vader na verloop van tijd dwong opnieuw een burgemeesterschap te aanvaarden (Hardenberg in Overijssel, 1914-1922).

Bloem legde het staatsexamen gymnasium A af in 1909. Studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij 30.11.1916 op stellingen promoveerde waarop zijn vriend P.N. van Eyck twee en een half jaar eerder in Leiden was gepromoveerd. Tijdens zijn studie kon hij slecht met geld om gaan: ondanks een toelage van zijn grootmoeder zat hij voortdurend in de schulden bij diverse boekhandels, en verscheidene malen kon hij alleen door financiële hulp van vrienden aan een faillissement ontkomen.

Tot 1946 zou hij verschillende banen hebben. Bloem was aanvankelijk werkzaam bij de gemeenteadministratie. Na een periode als redacteur van de NRC werd hij opnieuw ambtenaar, eerst als griffier bij het kantongerecht in Lemmer en Breukelen, vervolgens in een functie bij het Departement van Sociale Zaken en ten slotte opnieuw als griffier bij het kantongerecht, maar toen in Zutphen. Na 1946 leefde hij ambteloos en richtte hij zich uitsluitend tot de poëzie.

In zijn burgerschooljaren al was Bloem gegrepen door de poëzie, en in 1905 deed hij een eerste poging om met een vers door te dringen tot Verweys blad De Beweging. Pas drie jaar nadien kwam zijn contact met een leeftijdgenoot die literaire aspiraties had tot stand: Jan Greshoff, en spoedig nadien ook met Van Eyck.

De verzen die hij in die jaren schreef, vertoonden duidelijke invloeden van P.C. Boutens en Karel van de Woestijne, al gauw ook van Franse laat-symbolisten – onder wie vooral Charles Guérin (1873-1907) – die een elegische gevoeligheid combineerden met een haast classicistische vormgeving, en die hun onbevredigbare hunkering kleedden in een doorzichtig gewaad van pseudo-objectieve legende-achtige figuren en situaties.

Bloems debuut had zullen plaatsvinden in het Vlaamse Ontwaking en Nieuw leven, via Greshoff, maar dit blad bezweek voortijdig, zodat de eerste gepubliceerde verzen toch (na een aantal mislukte pogingen) verschenen in De Beweging van december 1910, op de voet gevolgd door gedichten in Greshoffs Het jaar der dichters, Muzenalmanak voor 1911 en in de Utrechtse studentenalmanak. Ook andere periodieken namen vervolgens verzen op, maar het merendeel kwam uit in de jg. 1910-1914 van het tijdschrift van Verwey, die voor Bloem en zijn vrienden ‘de meester’ was – vooral als criticus.

Naarmate de ‘getooide weemoed’ van Bloem zich verdiepte tot wezenlijk pessimisme, vervreemdde hij van deze sfeer, wat ook blijkt uit de steeds dringender verzoeken aan Van Eyck – aan wie door hem tot in 1919 al zijn verzen in handschrift toegezonden werden – om technische, in plaats van levensbeschouwelijke, kritiek. Al spoedig tekent zich deze ontwikkeling af in de vormgeving van zijn verzen, waar het ‘sierende’ element, ‘het behagen in de woorden om de woorden’, plaats maakte voor versobering en intensivering. ‘Dichten is afleeren’, zou hij ‘t later formuleren. De confrontatie met de doodsangst tijdens een ernstige ziekte in 1915 heeft tot dat proces ongetwijfeld bijgedragen.

Hij debuteerde in 1921 met zijn eerste bundel ‘Het verlangen’ waarin de dichter getuigt van een ‘goddelijke onvervuldheid’ die door haar spanning en stuwkracht het leven draaglijk maakt.
In later werk verdiepte Bloems gevoel zich tot een aanvaarde weerloosheid ten opzichte van eenzaamheid, ouderdom en dood.

tijdbalk_alle_tijdvakken

4 november 1926 trouwde hij met de negentien jaar jongere Clara Eggink. Dit huwelijk strandde 12 december 1932, maar de beide echtelieden zijn tot op hoge leeftijd bevriend gebleven. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren. Clara Eggink is in 1991 naast Bloem begraven. Eggink was eerder getrouwd met Jan Campert die in 1943 in concentratiekamp Neuengamme om het leven kwam. Eggink was ook jarenlang jarenlang de spil van de literaire vriendenkring met onder meer J.C. Bloem, Adriaan Roland Holst, Menno ter Braak en Martinus Nijhoff.

De conservatieve Bloem (Iedere verandering is een verslechtering, zelfs een verbetering.) was net als veel van zijn vrienden een bewonderaar van de uiterst rechtse Franse politicus Charles Maurras, en is zelfs enige tijd lid geweest van de NSB. Toen hem bleek dat de leider van de NSB, ir. A.A. Mussert, zlefs nog nooit van Maurras had gehoord wilde Bloem zich verder niet inlaten met primitievelingen die hun oorsprong niet eens kenden, en zegde zijn lidmaatschap van de partij op. Hoewel een aantal van Bloems ideeën in de buurt kwamen van het fascisme werd hij geen lid van de door de Duitsers ingestelde Kultuurkamer, waardoor hij tussen 1942 en mei 1945 niet legaal kon publiceren.

Het ‘zwerfziek hart’ was meer dan een dichterlijke realiteit: hij woonde in verschillende steden, o.a. in Amsterdam. In 1948 maakte hij een reis naar Zuid-Afrika.

Voor zijn poëzie ontving hij in 1949 de Constantijn Huygensprijs en in 1952 de P.C. Hooftprijs.

Als iemand tegen mijn poëzie zou willen aanvoeren, dat deze slechts een beperkt terrein bestrijkt, dan kan ik dat verwijt niet aanvaarden; immers, het was mij niet gegeven in de letterlijke zin groter te zijn en van zijn talent te forceren is nog nooit iemand beter geworden. Maar evengoed als die iemand besef ik dat die beperktheid mij uitsluit uit der rijen de grootste dichters, al weet ik ook heel goed dat er een soort van grootheid is die ik liever pseudo-grootheid zou willen noemen en die ik allerminst begeer.‘ (Elsevier, 14-4-1962)

In 1965 werd Bloem de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre toegekend.

De laatste jaren van zijn leven bracht Bloem door in Kalenberg, waar hij werd verzorgd door zijn vroegere echtgenote Clara Eggink. Clara Eggink overleed in 1991 in het Rosa Spierhuis in Laren waar ze na een beroerte was opgenomen.

Bloem overleed na een vierde hersenbloeding en werd begraven op de door hem zelf uitgekozen Algemene Begraafplaats in Paaslo. Op zijn grafsteen siert de slotregel van het gedicht ‘Herinnering’: Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.

Websites: www.dbnl.org, www.inghist.nl, boeken.vpro.nl, www.leestafel.info www.geheugenvannederland.nl

Karakterisering poëzie
Bloems poëzie kenmerkt zich onder meer door breed golvend ritme en een enigszins archaïsche (ook voor die tijd ouderwetse) woordkeus en zinsbouw.

Inhoudelijk gaan zijn gedichten vaak over de spanning tussen een verlangen naar een volmaakt verleden dat nooit als zodanig bestaan heeft aan de ene kant en een onvolmaakte werkelijkheid aan de andere kant. Deze spanning maakt treurig, maar de dichtkunst zelf is volgens Bloem een manier om dit onbevredigende verlangen om te gaan en te berusten in de werkelijkheid van alledag.

Zo komt het in zijn gedichten vaak voor dat in iets dat aanvankelijk negatief is, toch iets positiefs te putten valt. Ieder nadeel heeft zijn voordeel, zullen we maar zeggen om in de trant te blijven van die andere JC.

Your Header Sidebar area is currently empty. Hurry up and add some widgets.