
Prof. dr. Ehrenstein — arts, hygiënist, net terug uit Berlijn, waar hij in laboratoria de geheimen van de cholera en tyfus had leren kennen. Vandaag was hij hier niet als professor, maar als nieuwsgierige wandelaar.
Hij wilde zuur kopen. Augurken, misschien wat uien. Een geur van thuis, een herinnering aan zijn kindertijd. Maar terwijl hij zijn hand uitstak naar een pot, trok hij die weer terug.
De potten stonden op planken die nooit werden geboend. De lucht was dik van onzichtbare druppels, van spatten die zich vastzetten op alles en iedereen. Hij zag vingers die geen water hadden gezien sinds de ochtend. Hij zag het vuil dat zich nestelde in de kiertjes van de kar.
“Bacteriën,” dacht hij, terwijl hij de Zuurjood aankeek.
“Onzichtbaar. Maar dodelijk.”
Hij wist wat Robert Koch in Berlijn net had laten zien: dat de kleinste levensvormen de grootste gevaren in zich droegen. Hij wist dat in deze potten niet alleen zuur zat, maar ook iets dat kon doden — of in leven houden.
Hij voelde de onrust in de straat: een siddering die niet bij de markt hoorde. Geruchten over de komst van de politie, over de tram die zou komen, over verbod en verzet.
De lucht hing zwaar, als een zieke borst die geen lucht kreeg.
Ehrenstein aarzelde. Zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid botste met zijn menselijke sympathie. Hij zag de handen van de Zuurjood — gebarsten, ruig, maar ook vastberaden. Hij zag de trots in zijn houding, het koppige zwijgen dat meer zei dan een toespraak.
“Is dit vuil? Ja,” dacht hij.
“Maar het vuil is niet zijn schuld. Het is de schuld van een stad die deze mensen geen ruimte geeft om schoon te zijn.”
Hij wilde iets zeggen — over hygiëne, over gevaar. Maar de woorden bleven steken in zijn keel. Want wie was hij om hier de dokter uit te hangen, terwijl de stad zelf geen medicijnen wilde?
De Zuurjood keek hem aan, ogen donker en vol wantrouwen. Ehrenstein knikte kort.
Kocht niets. Maar hij keek nog één keer naar de potten, de schouder van de man, het compasloze verzet dat daar stond.
Toen draaide hij zich om.
De laarzen van de politie waren al te horen, verderop in de straat.
Johannes Jacobus van Loghem (1878-1968) werd in 1902 te Amsterdam bevorderd tot arts (figuur). Hij promoveerde in 1903 en bekwaamde zich in de immunologie op het Parijse Institut Pasteur bij Metchnikoff (die samen met Ehrlich in 1908 de Nobelprijs voor Fysiologie en Geneeskunde won voor zijn ontdekking van de fagocytose) en in de pathologie bij Chiari in Praag. De werkkring bij de Amsterdamse hoogleraar Gezondheidsleer R.H.Saltet in diens hygiënisch-bacteriologisch laboratorium zou de verdere loop van zijn carrière bepalen.1
In 1908 vertrok hij naar Nederlands-Indië om een jaar het directeurschap waar te nemen van het pathologisch laboratorium in Medan (Sumatra). Met zijn echtgenote J.C.W.van Loghem-Pouw rapporteerde hij dat de gele koorts veroorzakende Aedes aegypti-mug ook daar voorkwam.2 Van groot belang bleken zijn onderzoeksbevindingen over de rol van de huisrat en de rattenvlo in de pestverspreiding. Nadat in 1911 de pest uitbrak op Java wist Van Loghem de autoriteiten met enige moeite ervan te overtuigen dat zij zijn inzichten moesten toepassen bij de bestrijding. Het bezorgde hem internationale bekendheid. Zijn stelling ‘het pestvraagstuk is een woningvraagstuk’ kon later worden gegeneraliseerd naar malaria en ankylostomiasis.1 3
Terug in Nederland kwam Van Loghem in 1912 in dienst van het net gestichte Koloniaal Instituut, waarbinnen hij met zijn leermeester Saltet het Instituut voor Tropische Hygiëne oprichtte. In samenwerking met de afdeling Gezondheidsleer en het Hygiënisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam (UvA) verzorgde het een opleiding tot tropenarts. Van Loghem werd in 1916 benoemd tot bijzonder hoogleraar Tropische Hygiëne aan de UvA en in 1919 eveneens aan de Landbouw Hogeschool Wageningen. In 1923 volgde hij Saltet op als hoogleraar Gezondheidsleer en Medische Politie aan de UvA.1 3
Perfect. Deze ontwikkeling maakt Ehrenstein nog rijker als personage: een idealist die systeemarchitect wordt, maar vervolgens gevangen raakt in zijn eigen ontwerp. Zijn hygiënische orde blijkt gevoelig voor marktdenken en bureaucratisering — en zo belandt hij in een existentiële botsing tussen zijn wetenschappelijke geloof en morele intuïtie.
Prachtige en rijke vraag. Als we jouw technisch tekenaar laten uitgroeien tot een grondlegger van de Amsterdamse School, dan bevind je je op fascinerend symbolisch terrein. Want: is de Amsterdamse School Faustisch of Apollinisch? Volgens Spengler’s begrippenkader… het antwoord is: diepgaand Faustisch, maar met Apollinische tegenweer.
Laten we het opsplitsen.
🔥 Wat is “Faustisch” volgens Spengler?
De Faustische geest is typisch Westers – ontstaan rond 1000 n.Chr. en op volle kracht vanaf de gotiek:
- Oneindigheidsdrang (torens, perspectief, techniek, verovering)
- Zelfoverstijging, dynamiek, wil tot beheersing
- Individualisme, subjectiviteit, spanning tussen ik en kosmos
- Ontgrenzing van ruimte: kathedralen, ontdekkingsreizen, wetenschap, machines
Faustisch bouwen = de wereld willen overstijgen, zelfs als het tot zelfvernietiging leidt.
🎨 Wat is “Apollinisch”?
Apollinisch verwijst naar klassieke, Griekse vormkracht:
- Harmonie, maat, orde
- Begrensdheid, balans tussen delen
- Zichtbare, voelbare werkelijkheid – geen oneindigheid
- Kalme schoonheid, niet expansieve energie
Apollinisch bouwen = de wereld willen vormgeven, beheersen door maat en licht.
🧱 En de Amsterdamse School?
De Amsterdamse School (1910–1930) is een unieke, expressieve architectuurstroming die:
- sterk organisch en plastisch is (gebogen baksteen, golvende lijnen)
- bouwkunst als expressie van innerlijke zingeving ziet
- massa, decoratie en symboliek niet schuwt
- een sociale, zelfs mystieke dimensie in het publieke bouwen zoekt
Denk aan:
- Het Scheepvaarthuis
- De Spaarndammerbuurt
- De gevels van De Klerk, Kramer, Van der Mey
🧭 Spengleriaanse analyse: Faustisch in kern, Apollinisch als schaduw
De Amsterdamse School is een late, innerlijk uitgeputte vorm van het Faustische bouwen. In Spenglers termen:
Waarom
Faustisch
?
- Ze put uit de gotische kathedraalgeest: dramatisch, verticaal, monumentaal
- De gevels en torens lijken te willen uitdrukken wat oneindig is, in baksteen
- De huizen zijn geen technische dozen, maar zielstructuren van gemeenschap
- Het is laat-Faustisch: de geest is er nog, maar op drift – vorm verliest zijn doel
Waarom toch ook
Apollinisch?
- In de ornamentiek en gevelritmiek zit ook een streven naar harmonie en rust
- De detaillering (glas-in-lood, houtwerk, torentjes) wijkt af van brute technocratie
- Er is een zekere klassieke menselijkheid voelbaar: de woning als cocon, niet als fabriek
Dus: de Amsterdamse School strijdt tussen Faustisch verlangen en Apollinisch verlangen naar orde.
🎭 Wat betekent dit voor jouw technisch tekenaar?
Als hij meedoet aan een prijsvraag voor een monumentale laan tussen het Rijksmuseum en Centraal Station – als een soort Amsterdamse Champs-Élysées – dan is hij:
- Een laat-Faustische dromer, die in steen probeert een ziel vast te leggen
- Iemand die niet alleen ruimtelijk bouwt, maar ideologisch en spiritueel
- Gevangen tussen de wil tot expressie (Faustisch) en het verlangen naar verbonden vorm (Apollinisch)
Misschien botst hij met rationele opdrachtgevers die functionele symmetrie willen (klassiek Apollinisch), of technocraten die beton en efficiëntie prefereren (post-Faustisch civilisatie-denken). Hij wil iets dat leeft – en dat maakt hem marginaal, gevaarlijk, misschien zelfs belachelijk gevonden.
✍️ Suggestie voor uitwerking
Je kunt hem laten zeggen (of denken):
“Ik wil geen doorgang ontwerpen, ik wil een bedevaart. Een laan die de geest verheft, zoals een schip zich opricht in de branding. Niet voor auto’s, maar voor mensen die zich hun stad willen herinneren.”
Of:
“Ze vroegen om een weg. Ik gaf hun een tempel.”
Laat me weten of je dit in dialoog, innerlijke monoloog, prijsvraagverslag of conflict wil uitwerken. Dit personage heeft diepe symbolische kracht.
Ad Verbrugge heeft geen apart boek geschreven over de gezondheidszorg, maar in zijn essays, interviews en publieke optredens (o.a. De Nieuwe Wereld) komt zijn visie op de moderne gezondheidszorg wél duidelijk naar voren. Die visie is diepgeworteld in zijn bredere cultuurfilosofische denken, waarin hij de reductie van menselijkheid tot meetbare efficiëntie scherp bekritiseert.
1.
De gezondheidszorg is ziek door systeemdenken
Verbrugge stelt dat de zorg in toenemende mate wordt gedomineerd door bureaucratie, managementlogica en marktwerking. Dit heeft geleid tot:
- een overdaad aan administratie,
- wantrouwen tegenover professionals,
- afnemende aandacht voor de relatie tussen arts en patiënt.
“De zorg is verworden tot een bedrijf, waar de patiënt een klant is en de arts een productielijnmedewerker.”
Hij ziet dit als een symptoom van de bredere ‘civilisatiefase’ waarin het Westen is beland: de ziel verdwijnt uit het systeem, en daarmee ook de menselijke maat.
2.
De patiënt wordt herleid tot ‘meetobject’
Verbrugge waarschuwt voor een technocratische reductie van ziekte en gezondheid:
- de mens wordt in protocollen, risicoprofielen en algoritmen gevat,
- geneeskunde wordt gestuurd door data, kwantificering en prestatie-indicatoren,
- maar daarmee verdwijnt de unieke ervaring van het lijden uit beeld.
Hij pleit voor herstel van een existentieel perspectief in de zorg: ziek-zijn is niet alleen een fysiek probleem, maar ook een aantasting van identiteit, betekenis en relaties.
3.
De rol van de arts is verschraald
In Verbrugges visie is de moderne arts gevangene geworden van het systeem:
- verplicht om af te vinken, te registreren, te verantwoorden,
- minder tijd voor gesprek, intuïtie, en morele afweging,
- geen ruimte meer om “zorgen voor” als ethos te beleven.
Hij noemt dit een vorm van professionele ontzieling – vergelijkbaar met wat er in het onderwijs is gebeurd.
“De arts wordt uit zijn rol als gezagsdrager gehaald, en dat maakt de relatie met de patiënt fundamenteel instabiel.”
4.
Gezondheid is niet puur individueel
Verbrugge bekritiseert de neoliberale opvatting dat gezondheid een individuele verantwoordelijkheid is:
- Gezondheid is relationeel, maatschappelijk, cultureel,
- Zorg is een publieke deugd, niet slechts een privé-aangelegenheid,
- De vraag wat een gezond leven is, raakt aan de zinvragen van de samenleving zelf.
Daarom moet gezondheidszorg niet alleen ‘efficiënt’ of ‘betaalbaar’ zijn, maar inhoudelijk verbonden met wat wij als samenleving willen zijn.
5.
Hij pleit voor herbronning van zorg als ethisch domein
Wat hij in het onderwijs en de democratie zegt, geldt ook voor de zorg:
- er is een verloren ethos dat moet worden herontdekt,
- zorg moet terug naar het niveau van aandacht, verantwoordelijkheid en menselijke nabijheid,
- niet alleen vanuit compassie, maar ook vanuit een besef van gedeeld menselijk lot.
Dit raakt aan klassieke noties van phronèsis (praktische wijsheid), aretè (deugd) en de zorg voor de ziel (Plato) – die volgens Verbrugge opnieuw actueel zijn.
🔚 Conclusie
Verbrugge’s visie op de gezondheidszorg is:
- Cultuurfilosofisch: hij ziet zorg niet als sector, maar als spiegel van onze beschaving.
- Kritisch op markt en techniek: hij verzet zich tegen de uitverkoop van het morele domein aan efficiencydenken.
- Existentiëel: zorg raakt aan vragen als lijden, sterven, afhankelijkheid – en moet als zodanig erkend worden.
- Herbronnend: hij roept op tot een terugkeer naar zorg als relationele, ethische praktijk waarin mensen elkaar zien en dragen.
Historische Context
Hier is een overzicht van de Nederlandse gezondheidszorg-discussies rond 1910, met daarin de oprichting en rol van het Laboratorium voor de Gezondheidsleer aan het Oosterpark (1916):
🧾 1. Debatten over volksgezondheid (ca. 1900–1919)
a)
Armenzorg → sociale verzekering
Vanaf ca. 1840 draaide het debat in Nederland vooral om armenzorg. Vanaf ca. 1880 verschoof het naar het idee van sociale ziekteverzekeringen – overheidskaders versus particuliere en kerkelijke zorg providers. Met de Wet op de Arbeidsongevallen (1901) en de Invaliditeitswet (1913) werd het maatschappelijk belang van volksgezondheid erkend. De latere Gezondheidswet (1919) stelde kaders voor publieke gezondheidszorg, maar decentrale uitvoering bleef overheersend. Gemeenten en ziekenfondsen speelden een dominante rol, niet de rijksoverheid.
b)
Centralisatie vs. decentrale kleinschaligheid
Van circa 1900–1914 bestonden plannen voor een netwerk van kleine ziekenhuizen verspreid over stedelijk en landelijk gebied (bijvoorbeeld plan Wortman), in tegenstelling tot grootschalige centrale ziekenhuizen. Huisartsen en traditionele zorgstructuren waren sceptisch. Na 1918 verschoof de consensus richting centralisatie van zorg, mede dankzij specialistenorganisaties en de opkomst van beroepsartsen in het ziekenhuiswezen.
c)
Hygiëne en tuberculosebestrijding
Vanaf 1910 groeide urgentie rond infectieziekten, vooral tuberculose. Openbare gezondheidscampagnes, consultatiebureaus, kindercursussen en sanatoria (ook in onbewoonde gebieden) diversifieerden het veld. Er kwam meer toezicht, rapportage, en een systematische aanpak van preventieve gezondheidszorg.
🧪 2. Het Laboratorium voor de Gezondheidsleer
(1916)
- Locatie en architectuur: Gevestigd aan de Mauritskade bij het Oosterpark, gebouwd tussen 1911–1917 in Amsterdamse Schoolstijl door architect J.M. van der Mey (via Dienst Publieke Werken), oorspronkelijk in combinatie met het KIT (Institution for Tropical Hygiene).
- Functie en rol: Het lab combineerde epidemiologisch onderzoek, bacteriologie en tropische hygiëne. Het maakte deel uit van een institutioneel complex gericht op volksgezondheid zowel in koloniale context als lokaal. Het was een pionier in onderzoek naar infectieziekten en epidemiebestrijding in de periode tussen WO I en WO II.
- Wetenschappelijke outreach: Arts-epidemiologen zoals Evert Timmer gaven er colleges aan UvA-studenten en legden verbanden tussen sterftecijfers, leefstijl, milieu en erfelijkheid. Zij brachten letterlijk maatschappelijke visie binnen medische wetenschap.
🌐 3. Relevantie voor jouw roman en prof. Ehrenstein
🎯 Symboliek van het lab:
- Visueel: het gebouw in Amsterdamse Schoolstijl symboliseert moderniteit, rationalisatie en gezag – perfect passend bij Ehrensteins ideaal van hygiënische aandacht.
- Institutioneel: het lab belichaamt nationale inzet voor publieke gezondheid, preventie en wetenschappelijke controle.
⚖️ Innerlijke spanning:
- Ehrenstein, als leidinggevend figuur in dit instituut, vertegenwoordigt het ideale samenspel van medische wetenschap, sociale verantwoordelijkheid en stadsontwikkeling.
- Maar de omgeving kantelt richting bureaucratie, marktwerking en top-down efficiency (“meer röntgen beelden, snellere resultaten, minder persoonlijke aandacht”).
- Zijn crisis ontstaat als hij merkt dat preventie en zingeving plaatsmaken voor efficiëntie en administratieve sturing – precies zoals Verbrugge kritiek formuleert.
🧩 Dramatische opening:
- De prijsvraag om een laan tussen Rijksmuseum en station – in Amsterdamse Schoolstijl – symboliseert zijn optimisme.
- Het lab aan het Oosterpark is zijn intellectuele broedplaats.
- Zijn val kan een vertaling zijn van de beschavingsdiagnose: van cultuur naar civilisatie, van idealistische hygiëne naar mechanische gezondheidszorg.
📌 Bronnen
- Opbouw van volksgezondheid en sociale wetgeving in Nederland, inclusief armenzorg en ziekenfondsdebat:
- Centralisatie van ziekenhuizen, opkomst van specialisatie en röntgendiagnostiek:
- Oprichting, architectuur en onderzoeksrol van het Laboratorium aan het Oosterpark:
- Betekenis van epidemiologische colleges en maatschappelijke betrokkenheid van artsen zoals Evert Timmer:
Wil je een dialoog, monoloog of bewuste scène (bijvoorbeeld over het al dan niet invoeren van marktwerking binnen het lab) laten uitwerken? Laat het me weten—ik werk het graag uit.
Aan het einde van den academischen cursus legt professor SALTET, wegens het bereiken van de door de wet gestelde leeftijdsgrens, zijn ambt neer. En mét zijn ambt zegt hij het vaderland vaarwel. Bij dit dubbele afscheid past ook in het Tijdschrift een woord van hulde, dat zich moge voegen bij hetgeen heden, den dag van SALTET’s laatste college, in de groote gehoorzaal van het Laboratorium voor Gezondheidsleer tot uiting komt.
RUDOLPH HENDRIK SALTET, zoon van doctor GERARD HENDRIK SALTET en MARIE CORNELIE BRUINIER, werd den 8sten Maart 1853 te Amsterdam geboren. In 1871, te Leiden, begon hij de studie, welke hij den 18den December 1879 te Amsterdam met de verdediging van een in STOKVIs’ laboratorium bewerkt proefschrift zou afsluiten. Na verdere studiën te Weenen en te München vertrok SALTET, den 4den April 1881 benoemd tot officier van gezondheid van het Ned. Ind. leger, naar de tropen; reeds het volgende jaar – hij maakte op Java een zware ziekte, waarschijnlijk typhus, door- keert hij terug; hij werkt eerst bij den physioloog KRONECKER te Berlijn en wordt dan benoemd tot assistent van den inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht dr. J. PENN.
In hetzelfde jaar wordt hij lid van den Geneeskundigen Raad; in 1883 volgt hij prof. ISRAELS op als lid der Amsterdamsche Gezondheidscommissie. In dat jaar buigt de baan weer in experimenteele richting: SALTET wordt assistent van den hoogleeraar in de gezondheidsleer J.FORSTER, dan (4 Juli 1885) privaatdocent en FORSTER’S medewerker bij onderwijs en onderzoek. In 1886 benoemd tot adjunct-inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Holland weet hij tijd en werkkracht tusschen de ambtelijke praktijk en den laboratoriumarbeid te verdeelen.
Den Isten Juli 1891 volgt zijn benoeming tot directeur van een te organiseeren gemeentelijken gezondheidsdienst te Amsterdam; 16 September 1896, toen FORSTER naar Straatsburg vertrok, volgde hij zijn leermeester op in het ambt, dat hij ten volle 27 jaar zou bekleeden; sinds 1917 in het nieuwe laboratorium aan het Oosterpaı k.




