header heart_of_darkness racisme
Home Ā» (leid)motief Ā» kwaad Ā» Joseph Conrad, ‘Heart of Darkness’ (1899).

Joseph Conrad, ‘Heart of Darkness’ (1899).

Iedereen die Conrads Heart of Darkness heeft gelezen zal meteen het meest schokkende citaat uit de roman oplepelen: ‘The Horror, It’s the Horror’. Het zijn de laatste woorden van het mysterieuze romanpersonage Kurtz die sterft. Ik zie daar dan ook meteen die maffe, kale kop van Marlon Brando bij uit de film ‘Apocalyps Now’ van Coppala. De scenarist baseerde de film losjes op het verhaal van Conrad. Toch als je het aan mij zou vragen welk citaat nou echt indruk heeft gemaakt zou ik een ander fragment noemen. Het is een typisch, paradoxaal en vreemd luchtig opgemerkt tussen ogenschijnlijk veel belangrijke registraties van Marlow, de handelsagent die de verteller is in het boek. Zijn opmerking is racistisch maar ook humanistisch. En daarmee vertegenwoordigd het een soort bewustzijn onder schrijvers rond 1900 inzake het koloniale vraagstuk. Het is hoopgevend. Terwijl aan de andere kant het personage Kurtz met zijn heart of darkness staat voor het ultieme kwaad dat in ons allen schuilt, verborgen onder een dun laagje beschaving. De koloniale route die Marlow aflegt over de rivier de Congo is een klassieke reis. Niet alleen naar het hart van de duisternis in Afrika maar natuurlijk ook symbolisch een verkenning van de verborgen essentie van het kwade in de menselijke natuur.

Kurtz verwordt in Afrika tot een halfgoddelijk, totemistisch figuur voor de inboorlingen. Dit sluit aan bij Freud’s analyse van totemisme en verafgoding in ā€œprimitieveā€ religies.In de koloniale blik fungeert Afrika als projectiescherm voor datgene wat Europa niet in zichzelf wil zien: geweld, irrationaliteit, ā€œhet dierlijkeā€. Freud schreef in dezelfde periode over het verband tussen ā€˜primitieve’ culturen en verdrongen verlangens in de Westerse mens (Totem und Tabu, 1913). Daarin wordt de ā€œwildeā€ niet alleen als antropologisch object bekeken, maar ook als spiegel van het onbewuste van de beschaafde mens. Net als bij Conrad zie je dus een spiegelmechanisme: wat men buiten Europa aantreft, is eigenlijk de donkere kern van het Europese zelf. De reis naar het ā€œhart van de duisternisā€ als metafoor voor het onbewuste Waar Marlow geconfronteerd wordt met ā€œprimitieveā€ wreedheden, gaat het bij Freud om confrontatie met verdrongen impulsen die als gevaarlijk of beestachtig worden ervaren.
Marlow’s tocht stroomopwaarts de Congo op kan je lezen als een afdaling naar lagen van de menselijke psyche die normaal verborgen zijn.Bij Freud (vanaf de Die Traumdeutung, 1899) ontstaat hetzelfde idee: de psyche is geen transparant bewustzijn, maar een gelaagd geheel met verdrongen driften (das Es).

De gestorven, zwarte stuurman

Na een angstaanjagende aanval op de boot door zeer vijandige ‘wilden’, herpakt de bemanning zich weer en stoomt verder. De volgende dag is Marlow weer aan het denken aan hoe bijzonder Kurtz was en vraagt hij zich af of de reis om deze man te vinden wel de moeite waard was. Vrij willekeurig moet hij plotseling denken dat zijn stuurman, een zwarte man uit . die een speer in zijn lichaam kreeg bij de overval en stierf. Het is uitermate schokkend wat Marlow beschrijft en misschien wel kenmerkend hoe blanke Europeanen dachten over zwarte mensen uit Afrika. Het lijkt er op dat Marlow nu pas zich realiseert dat de stuurman een betekenis voor hem had. Hij praat over hem alsof het geen medemens was maar slecht een hulp, een werktuig dat het niet meer doet. Richting het gezelschap schaamt hij zich een beetje dat hij om ‘deze wilde’ verdriet heeft.

Volledig citaat uit: ‘Heart of Darkness’, J. Conrad, p

(…)
Ik miste mijn gestorven stuurman verschrikkelijk – ik miste hem zelfs al toen zijn lichaam nog in de stuurhut lag. Misschien vinden jullie het wel heel raar, dit verdriet om een wilde die van evenveel betekenis was als een zandkorrel in een zwarte Sahara. Maar, weten jullie, hij had iets gedaan, hij had gestuurd. Maandenlang had ik hem achter mijn rug gehad – een hulp – een werktuig. Het was een soort compagnonschap. Hij stuurde voor mij – ik moest voor hem zorgen, ik maakte me zorgen over zijn tekortkomingen, en zo was er een subtiele band tussen ons ontstaan waarvan ik me pas bewust werd toen die plotseling werd verbroken. En de innige diepte van de blik die hij me gaf toen hij gewond raakte herinner ik me tot aan de dag van vandaag – als een aanspraak op een verre verwantschap die op een kritiek moment wordt bekrachtigd. Arme dwaas! Als hij nou maar met zijn handen van dat luik was afgebleven. Hij had geen zelfbeheersing, geen zelfbeheersing – net als Kurtz – een boom die meezwaait met de wind. Zodra ik een droog paar pantoffels had aangetrokken, sleepte ik hem naar buiten, na eerst de speer uit hem getrokken te hebben, een handeling die ik, moet ik bekennen, met stijf gesloten ogen verrichtte. Zijn hielen sprongen tegelijk over de kleine drempel, zijn schouders waren tegen mijn borst aangedrukt, ik omhelsde hem wanhopig van achteren. O, hij was zwaar, zwaar, zwaarder dan welke mens op aarde dan ook, zou ik denken. Toen duwde ik hem zonder verdere omhaal overboord. De stroming sleurde hem mee alsof hij een grassprietje was en ik zag het lichaam twee keer omwentelen voordat ik het voorgoed uit het oog verloor. Alle pelgrims en de administrateur hadden zich toen inmiddels op het bovendek bij de stuurhut verzameld en stonden tegen elkaar aan te kwetteren als een vlucht opgewonden eksters, en er rees een geschokt gemompel op over mijn harteloze voortvarendheid. Ik heb geen idee waarom ze dat lichaam wilden laten rondslingeren. Om het te kunnen balsemen, wellicht. Maar ik had nog een ander, zeer onheilspellend gemompel gehoord op het dek beneden. Mijn vrienden de houthakkers waren evenzeer geschokt en ogenschijnlijk met meer reden – hoewel ik direct toegeef dat de reden op zichzelf volstrekt onaanvaardbaar was. O, absoluut! Ik had besloten dat als mijn gestorven stuurman dan opgegeten moest worden, alleen de vissen hem zouden krijgen. Bij leven was hij een behoorlijke tweederangs stuurman geweest, maar nu hij dood was zou hij een verleiding eerste klas kunnen worden en mogelijk allerlei onaangename moeilijkheden veroorzaken. Bovendien, mijn handen jeukten om het stuurrad over te nemen, aangezien de man in de roze pyjama er duidelijk helemaal niets van bakte.

(…)

Wat is zo bijzonder is aan dit fragment is de bespiegeling van Marlow over het feit dat hij in de stuurman ‘een verre verwantschap’ voelt

Hij stuurde voor mij – ik moest voor hem zorgen, ik maakte me zorgen over zijn tekortkomingen, en zo was er een subtiele band tussen ons ontstaan waarvan ik me pas bewust werd toen die plotseling werd verbroken. En de innige diepte van de blik die hij me gaf toen hij gewond raakte herinner ik me tot aan de dag van vandaag – als een aanspraak op een verre verwantschap die op een kritiek moment wordt bekrachtigd.

Marlow lijkt zich te beseffen dat de zwarte mensen uit Congo niet een soort beesten zijn maar dat hij ‘verwantschap’ voelt, alsof hij naar zijn voorouder kijkt. Het is nog steeds een raciaal, koloniaal standpunt. Immers: nu zouden wij zeggen dat het idee van primitieven culturen die nog een beschavingsproces door moeten gaan met als eindstation hoe wij als witte Europeanen nu leven. De zwarte stuurman wordt gezien als iemand in een ā€œvroeger stadium van de mensheidā€, wat voor Marlow een gevoel van ā€œverre verwantschapā€ oproept. Dat is subtiel menselijker dan de pure ontmenselijking van koloniale retoriek, maar nog steeds gevangen in het raciale schema van sociaal evolutionisme.

Conrad schreef Heart of Darkness aan de vooravond van de twintigste eeuw. Zijn parabel over de van binnen uitgeholde moderne mens verscheen in 1899 als driedelig feuilleton in Blackwood’s Magazine. Drie jaar later nam hij de novelle op in de bundel Youth.
Hart der duisternis geldt als een van de grootste moderne literaire klassieken, maar het boek is tegenwoordig minder beroemd om wat het is, dan om wat het heeft opgeroepen. Het relaas van Marlow, die aan boord van de Nellie op de Theems zijn gezelschap vertelt hoe hij met een stoomboot de rivier de Kongo opvaart om de ontspoorde handelsagent Kurtz op te halen, lijkt meer aangehaald dan gelezen.
De echo van Kurtz’ laatste oordeel over zichzelf klinkt tot op de dag van vandaag door in talloze gedichten, romans en films, evenals ā€˜Mister Kurtz – he dead’, het zinnetje dat T.S. Eliot als motto meegaf aan The hollow men. Veel mensen zullen bij het horen van de naam Kurtz het monsterlijke, kale hoofd van Marlon Brando voor zich zien, uit Francis Ford Coppola’s Apocalypse Now, een film die vooral trouw wil zijn aan de geest van Conrads verhaal.
Berucht is de woede van de Nigeriaanse schrijver Chinua Achebe, die halverwege de jaren zeventig in een artikel Hart der duisternis de gerieflijke status van literair meesterwerk ontzegde, vanwege de vermeend racistische blik waarmee de verteller Marlow Ʃn Conrad zelf naar Afrika kijken. Tegenwerpingen van westerse critici met de strekking dat Afrika voor Conrad niet anders dan de achtergrond was waartegen zich de totale desintegratie van de westerling Kurtz aftekende, werden door Achebe honend van de hand gewezen:

ā€˜Ziet dan niemand de belachelijke en perverse arrogantie waarmee op deze manier Afrika wordt gereduceerd tot een decor voor de ondergang van ƩƩn onbeduidende Europese geest?’


Achebes artikel is belangrijk geweest, het heeft de manier waarop wij tegen Hart der duisternis aankijken veranderd, en tegenwoordig kun je niets meer over Conrads novelle lezen zonder dat ook Achebe genoemd wordt; waarbij dan meestal door westerse critici opgelucht

wordt meegedeeld dat Achebe op zijn beurt weer is aangevallen door Afrikaanse auteurs, die de nadruk legden op Conrads nietsontziende aanval op het kolonialisme in zijn novelle. De boze discussies die Hart der duisternis tot op de dag van vandaag oproept, discussies over west en oost, imperialisme en kolonialisme, representatie en identificatie hebben Conrads klassieke verhaal tot een gevangene van zichzelf gemaakt.
Daarin schuilt ook het gevaar van Achebes artikel, denk ik, omdat er stellingen in betrokken worden die eigenlijk niet meer met goed fatsoen verlaten kunnen worden: hier Europa, daar Afrika, hier wij, daar zij, and never the twain shall meet. Kipling Dat is een variatie op de beroemde regel van Rudyard Kipling uit zijn gedicht The Ballad of East and West (1889):

ā€œOh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet.ā€

Het gaat om een koloniale oppositie (ā€œwijā€ en ā€œzijā€, Europa vs. de Ander), hoewel Kipling in de rest van het gedicht die tegenstelling juist enigszins nuanceert.
Tot welk een ongemakkelijke posities dat kan leiden, blijkt uit een studie als Culture and Imperialism (Ned. vert. 1994) van de Palestijns-Amerikaanse criticus Edward Said. Enerzijds bestrijdt hij het hardnekkige westerse dogma dat literatuur, en eigenlijk alle kunst, los van de wereld staat waaruit zij is voortgekomen en dus bezoedeld wordt door politieke of sociologische interpretaties, anderzijds is hij zich te zeer bewust van de intrinsieke waarde van literatuur om zich bij de ā€˜politiek correcte’ academici te scharen, die in romans en verhalen niets anders dan produkten van hun tijd zien.
De monsterlijke hebzucht en wreedheid van het kolonialisme kon Conrad volgens Said verbeelden, maar Afrika en Afrikanen een eigen identiteit toeschrijven ging zijn macht te boven: ā€˜Uiteindelijk was het publiek waar Conrad voor schreef Europees, en het effect van zijn fictie was niet het ter discussie stellen, maar het bevestigen van dat feit, en het bewustzijn ervan consolideren, zelfs al kwam daarbij, paradoxaal genoeg, zijn eigen ondermijnende scepsis vrij.’
Deze discussie gaat volgens mij voorbij aan de essentie van Hart der duisternis, wat niet wil zeggen dat ze het niet waard is om gevoerd te worden. Tenslotte handelt de novelle onmiskenbaar over imperialisme en is ze ook ten dele het product ervan. Vrijwel alle beschreven gebeurtenissen in Hart der duisternis volgen de werkelijkheid; een aantal jaren vóór hij het boek schreef, had Conrad precies dezelfde reis naar de Kongo gemaakt als Marlow, voor precies zo’n Belgische handelsmaatschappij, op precies zo’n oude stoomboot; een hellevaart die zijn leven voorgoed veranderde en die hem de zee deed opgeven. Het summiere dagboek dat hij tijdens zijn tocht naar de binnenlanden van Afrika bijhield, bevestigt de uitspraak die hij later over Hart der duisternis deed: ā€˜Het is ervaring die vergeleken met de feitelijke gebeurtenis iets is aangedikt (en maar een klein beetje), met het naar mijn mening volledig gerechtvaardigde oogmerk het goed tot het hart en het hoofd van de lezer te laten doordringen.’

Maar dat is niet het hele verhaal: Conrad is ook symbolist. De grootste bewonderaar van Conrad kan niet ontkennen dat zijn duisternis niet alleen de duistere leegte in het hart van Kurtz is, maar ook de duisternis van Afrika. De koloniale route die Marlow aflegt over de rivier is, zoals zoveel critici beweerd hebben, onbetwistbaar een route naar de verborgen, inktzwarte krochten van de menselijke natuur.
De Afrikanen die dit innerlijk landschap bevolken zijn literaire symbolen voor de mens zonder beschaving, wezens die ongevormd zijn door bewustzijn. Waar Achebe zich zo kwaad over maakt, is zijn besef dat de opvatting over Afrika als een hopeloos continent zonder gezicht in de bijna-eeuw sinds de publicatie van Hart der duisternis niet verdwenen is, maar in het Westen bij iedere nieuwe hongersnood en burgeroorlog aanhangers wint; vandaar zijn neiging tot vereenzelviging met de naamloze zwarten die hun pijlen afvuren op Marlows boot. Eigenlijk verwijt hij Conrad niet dat hij tot op zekere hoogte een kind van zijn tijd was, maar dat hij dat ook nog van onze tijd is.
Maar Marlow schrikt niet van de zwarte krijgers omdat ze anders zijn dan hij, maar omdat ze op hem lijken; hij ontdekt een verwantschap tussen zichzelf en de primitieve stammen. Wanneer hij zich vanaf de boot geconfronteerd ziet met de dansende en schreeuwende krijgers op de oever van de rivier, ziet hij ze eerst als wezensvreemde schepsels, vreemd aan iedere beschaving: ā€˜De prehistorische mens vervloekte ons, aanbad ons, verwelkomde ons – wie kon het zeggen? Wij waren afgesneden van begrip van onze omgeving.’
Maar algauw ontdekt hij dat de inboorlingen een naakte, verschrikkelijke waarheid vertegenwoordigen: ā€˜Nee, ze waren niet onmenselijk. Tja, weten jullie, dat was het ergste – dat vermoeden dat ze niet onmenselijk waren. Het drong maar langzaam tot je door. Ze krijsten en sprongen en draaiden wild rond en trokken afschuwelijke gezichten, maar wat je deed huiveren was enkel en alleen de gedachte aan hun menselijkheid – als die van jezelf – de gedachte aan je verre verwantschap met dit woeste en uitgelaten rumoer. Afstotelijk. Ja, het was afstotelijk genoeg, maar als je een kerel was zou je jezelf bekennen dat er in jou een zweem van gevoeligheid was voor de gruwelijke vrijmoedigheid van dat kabaal, een vaag vermoeden dat het een betekenis bevatte die jij – zo ver verwijderd van de nacht der vroegste tijden – toch kon begrijpen. En waarom niet? De geest van de mens is tot alles in staat – omdat hij alles bevat, het hele verleden zowel als de hele toekomst.’
Het is die naakte waarheid waartegen Kurtz niet bestand is gebleken; Marlow realiseert zich dat wanneer hij met zijn verrekijker

ontdekt dat de houten bollen op staken voor het huis van Kurtz in werkelijkheid uitgedroogde mensenhoofden zijn. Kurtz zelf lijkt zijn morele desintegratie niet te beseffen. Vol van morele zelfgenoegzaamheid overhandigt hij Marlow tijdens een van hun gesprekken het rapport dat hij schreef ten behoeve van het Internationale Genootschap ter Onderdrukking van Barbaarse Praktijken. Het is een hoogdravend, verlicht rapport, vol ā€˜vurige, nobele woorden’, dat echter geen praktische voorstellen bevat. Onderaan staat de oplossing van Kurtz’ onderbewustzijn gekrabbeld, ā€˜als een bliksemschicht bij heldere hemel’: ā€˜Uitroeien die beesten!’
Hoe vaak je Hart der duisternis ook leest, die woorden blijven schokken. Het is een staaltje van adembenemende Conradiaanse ironie dat Kurtz zijn radicale Endlƶsung vergeten lijkt te zijn wanneer hij later aan Marlow zijn ā€˜pamflet’ overhandigt, zoals hij het zelf noemt. Kurtz, zegt Marlow tegen zijn toehoorders, heeft hem meerdere keren verzocht er goed op te passen, omdat het hem zou kunnen helpen bij zijn carriĆØre.
Uitroeien die beesten! Die wilde krabbel onder aan het rapport van Kurtz mag dienen als Conrads dodelijke voetnoot bij de idealen van de Verlichting. In de gapende discrepantie tussen Kurtz’ verheven ideeĆ«n over het welzijn van de inheemse volkeren en ordelijk koloniaal bestuur en, anderzijds, de verschrikking van die drie woorden, bevindt zich voor mij de essentie van Conrads novelle.
Het is diezelfde stuitende discrepantie die veel schrijvers en cultuurcritici bezighoudt: wanneer de greep van de samenleving op het individu verslapt, wanneer de collectieve identiteit wordt afgeschaft en de mens op zichzelf is teruggeworpen, in Afrika en New York, in Joegoslaviƫ en Engeland, valt bij veel mensen de bodem uit hun persoonlijkheid. Wie helemaal alleen staat, zegt Conrad, moet het hebben van restraint, zelfbeheersing, terughoudendheid, beperking. Maar zelfs een verlichte, idealistische geest als Kurtz gaat voor de bijl, of, zoals Conrad waarschijnlijk bedoelt, juist een verlichte, idealistische geest.
Het besef dat met Kurtz’ gespletenheid wordt uitgedrukt, gaat oneindig veel verder dan de zelfgenoegzame dooddoener dat de mens tot veel slechts in staat is, dat er in ieder van ons wel een racist, verkrachter, moordenaar of wat voor smeerlap dan ook schuilt. Zulke vaststellingen zijn comfortabele bezweringen. Voor de gevoelens die Conrad bedoelt zijn waarschijnlijk geen woorden; juist dat maakt ze zo ongrijpbaar. De schrijver Conrad is een meester in de omtrekkende beweging en hem is vaak genoeg een dolmakende vaagheid verweten, maar hier is het goed dat hij niet onder woorden wil en kan brengen

wat hij te zeggen heeft. Het is alleen Kurtz die op het allerlaatste moment in de afgrond van zijn eigen geest durft te kijken, en zijn verslag van wat hij ziet blijft beperkt tot een kreet: ā€˜Afgrijselijk! Zo afgrijselijk!’
Wat ziet Kurtz? Net als Marlow weten we het niet. Het is een duisternis, een verschrikking; woorden schieten te kort. Maar aan het einde van Hart der duisternis, wanneer Marlow zijn verhaal besluit, heeft de duisternis zich verplaatst van het verleden naar het heden, van Afrika naar Londen. En hoe ondoordringbaar die ook is, hoe vaag en ongrijpbaar, het is Conrad geweest die haar voelbaar gemaakt heeft. Als hij ons in Hart der duisternis iets verteld heeft, is het dat ze diep in onszelf ligt.
Voor deze vertaling van Heart of Darkness heb ik gebruik gemaakt van de kritische teksteditie van Robert Kimbrough (New York, Norton, 1988), die enkele verschillen vertoont met andere moderne uitgaven. Slechts in ƩƩn geval ben ik van deze tekst afgeweken: op bladzijde 46 heb ik, in navolging van de Penguin-editie, indistinct voor distinct gelezen. Conrads eigenzinnige syntaxis en interpunctie heb ik zo veel mogelijk gehandhaafd.
Van Heart of Darkness bestaan twee eerdere Nederlandse vertalingen; een bekwame, zij het nogal letterlijke van W. L. Leclercq uit 1924 (Amsterdam, Elsevier) en een buitensporig vrije van S. Westerdijk uit 1978 (Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum). Tussen deze twee uitersten heb ik mijn eigen koers gevaren.

🦷🦷🦷🦷🦷 ? Voor een overweldigende en duurzame ervaring zeker raadplegen… want dit zijn kunstwerkjes waar de tand des tijds geen vat op heeft

Blader door alle onderwerpen

Snel bladeren