Bekijk de Geheugen Groeve op mijn zolder
Ergens in de jaren ’10 besloot ik om al mijn boeken op Koninginnedag van de hand te doen. In de analoge wereld was zo’n boekenkast overbodig. Toch moet er, wanneer ik dood ben, één boek op mijn virtuele zolder liggen dat mij heel dierbaar was. Ik las ‘Een wonderkind of een total loss’ van W.F. Hermans in 1984, een jaar voor mijn eindexamen. Nog geeneens voor mijn lijst. Het maakte een onuitwisbare indruk op mijn puberbrein. Het heeft mij getekend voor het leven. Dat mag ik nu wel zeggen van mezelf. Toen niet. Voer voor psychologen.
Het boek vormt voor mij een symbool van de legende uit mijn jeugd. Een hardnekkige fantasie. De legende van zelf schrijver willen worden. Zoals Willem Frederik. En dan hard om mij heen slaan met romans en essays waar iedereen wordt neergesabeld. Waarin ik de waarheid zo formuleer dat de lezer zich doodschaamt dat hij überhaupt nog leeft. Wanneer ik nu mezelf in die puberfantasie verplaats voel ik nog de verongelijktheid en de energie die dat droombeeld bij mij opriep.
Het is een diep verlangen naar wraak, gerechtigheid en anderen pijn doen. Precies de duiding van de gal die W.F. Hermans via zijn personages over de lezer uitstort. Hij weet ook van zichzelf dat al die negatieve emoties ontstaan door zijn onvermogen om verbondenheid te voelen met mensen. En omdat hij in zijn kinderjaren door zijn ouders nooit is gewaardeerd. Zijn ouders vonden dat hij naast zijn schoenen liep. Dat hij zich eerst maar eens moest bewijzen met zijn grote mond. Zelf denkt hij ook zijn mensenhaat komt door zijn verlegenheid. Ergens laat hij zijn alter ego zeggen. ‘Mijn verlegenheid is onherstelbaar als een afgezet been.’ De impact heeft ook ergens vaag te maken met de bezorgdheid die ik nu om mij heen hoor in verband met de fictieve teksten die AI gaat genereren. Hoe teksten je gedachten kunnen vervormen door een schijnbare verwantschap. Hoe dit nu precies met W. F. Hermans te maken heeft, dat weet ik niet. Dat wil ik onderzoeken op mijn virtuele zolder. Of sterker: ik voel het als een noodzaak om het te onderzoeken en er over te schrijven. En dus kennelijk erkenning te krijgen voor iets. Zie daar mijn eigen legende!
Het laatste verhaal uit het boek van W.F. Hermans uit 1967, dat ik dus in mijn pubertijd las, was de boosdoener. Het had de veelzeggende titel: ‘Het grote medelijden’. Ik vond een zielsverwant in Willem Frederik. In dit verhaal heette hij Richard en was op weg naar Parijs om een bezoek af te leggen aan zijn Surinaamse zwager die in de Franse hoofdstad een diplomatieke functie had. Richard zit in de trein en reflecteert heel somber en agressief over zijn leven. Richard voelt zich alleen en onbegrepen. Hij haat andere mensen. Het verhaal ‘Het grote medelijden” eindigt met de volgende zinnen die toen diep in mijn pubervlees sneden.
‘Alle succesvolle auteurs hebben hun publiek gevleid; niet hun slechte humeur op hun lezers losgelaten zoals ik. – Wat niet wegneemt dat de mensen me van jongs af aan ook niet mochten als ik goedgehumeurd was.
Scheppend nihilisme, agressief medelijden, totale misantropie.’
Wat ik toen nog niet door de regels kon lezen (ik was zestien) was het vrij belachelijke melodramatische van deze vaststelling. Ik vond het een fantastisch slot dat maar in mijn gedachten bleef resoneren. Zulke verhalen wilde ik ook schrijven… wat een held.
Als zeer verlegen puber vol met gemengde gevoelens en brandende verlangens zat ik redelijk in de knoop toen. Ik was dus vatbaar voor bekentenisliteratuur. Ik ervaarde het adembenemende verschil tussen gewoon wat onderhoudende lectuur en literatuur met de grote L. Precies zoals Mulish gezegd had: lectuur vertelt iets over anderen, de literaire tekst vertelt iets over jezelf.
Het tragische is natuurlijk dat ik in die tijd volstrekt geen reden had om mij zo te voelen. Ik had geen reden om iedereen te haten. Misschien wel nog steeds niet. Ik had genoeg vrienden en ik voelde mij niet echt alleen; bovendien had ik nog veel te weinig jaren geleefd en dingen meegemaakt om zo teleurgesteld te zijn. Onzeker was ik wel. Omdat de tekst het voor mij onzegbare voelbaar maakte was ik in de ban van WFH.
Nu zeg ik: de ik-persoon uit het verhaal voelt zich alleen en miskend. Als reactie op dit ongenoegen wil hij als groot en machtig gezien worden. Hij wil hard om zich heen schieten. Hij kiest zijn slachtoffers in zijn omgeving (zijn zwager) en zijn geestelijke voorgangers (de essayist Menno Terbraak – in het boek heet hij Otto Verbeek). Hij schrijft deze personen de grond in. Om zich te wreken. En zelfs met de bak ellende en kritische beschouwingen die hij over zijn lezers uitstort vraagt hij in essentie persoonlijke erkenning. Hij is zichzelf daarvan bewust. Ook dat hij de erkenning nooit zal krijgen. Triest. Heel kinderachtig ook. Nu zie ik een klein kind dat stampvoetend zijn tekening verscheurt omdat zijn moeder niet genoeg waardering toont. Dat zeg ik nu na 40 jaar levenservaring.
Je hoeft geen groot psycholoog te zijn om te constateren dat hier een zwaar depressieve man spreekt die de haat die hij tegen zichzelf heeft, projecteert op zijn omgeving. Wat een galbak! Verzachtende omstandigheden zijn natuurlijk zijn zelfkennis en zijn ironie. Het verhaal heet niet voor niets. ‘Het grote medelijden.’
Maar dat wist ik toen allemaal natuurlijk nog niet.
Wat wil ik hier nu mee zeggen?
De teksten vol met haatdragende inhoud staat al eeuwen in de bibliotheek op de schap en is voor iedereen beschikbaar. Ik was weerloos toen ik in 1984 dat verhaal las. Toch heb ik geen extremistische gedachten gekregen, laat staan dat ik als een lone wolf van plan ben geweest om andere mensen te vermoorden. Maar Anders Breivik las aan het begin van deze eeuw op het web de teksten van Wilders vol met haat richting de Islam. Hij putte ook uit de teksten van de Tempeliers die hem inspireerde om deze haat in idiote acties om te zetten. De kans op dit soort verschrikkelijke gevolgen van door AI gegenereerde teksten blijft aanwezig maar wordt niet groter.